zaterdag 1 augustus 2009

Petra

De zon hangt zwaar boven de vallei, als een loden bal drukt hij zich langzaam naar beneden. Ik zit op een rots voor de legergroene plastic tent waar Atallah overdag zijn souvenirs verkoopt. Vanaf El Deir, het door de Nabateanen uit de bergwand gehakte klooster, is het bouwsel te zien. ‘End of the World’ staat in grote letters op een witte doek. Aan een hoge paal wappert een Jordaanse vlag.
In het lager gelegen dorp Um Sayhoun woont Atallah samen met de Spaanse Maria, die in verwachting is. Atallah vertelde me dat hij, net als de andere jongens, nog wel eens sliep in de bergen. Maar de woongrotten waar zijn ouders en voorouders in woonden, zijn nu leeg. “My hotel in the mountains has a million stars”, zei hij lachend. “But I always come here for a shower.”

In de jaren tachtig, toen de woestijnstad Petra op de Werelderfgoedlijst kwam te staan, was de Jordaanse overheid begonnen met de bouw van het dorp. De stammen van de plaatselijke Bedoeïenenbevolking werden toen opgesplitst in gezinnen die elk een huisje kregen aangewezen. Nauwelijks groot genoeg voor een familie met meerdere vrouwen en kinderen werden de huizen al snel uitgebreid. Atallahs vader is nu bezig met het bouwen van een extra verdieping voor zijn zoon; zijn drie dochters zullen uiteindelijk verhuizen naar het huis van hun echtgenoten. Nu woont de hele familie nog samen, in een huis van staal en beton.

Later die avond ontmoet ik Atallah en zijn vriend Ahmed voor de ingang van de enige moskee in het dorp. Atallah draagt een zwarte doek op zijn hoofd, Ahmed een traditionele rood-witte. Anders dan hun vaders, die de keffiyeh lang over de schouders laten hangen en op hun hoofd vastzetten met een zwarte band, draaien de jongens hem een slag rond het hoofd tot een soort tulband. Ahmed heeft zijn ogen aangezet met zwarte kohl. Overdag struint hij met zijn twee kamelen over het terrein en pikt hij toeristen op voor een ritje. Vooral aan “dikke Amerikanen” verdient hij naar eigen zeggen veel. Hij haalt zijn nieuwste aanschaf tevoorschijn, een groene i-Pod Shuffle. Ik krijg een koptelefoontje in mijn oor gedrukt, Bob Marley zingt “no woman, no cry”. Ahmed vindt het prachtig. “A life without a wife, is like a kitchen without a knife” zegt hij grijnzend. Tot hij zijn eigen keuken en vrouw heeft zijn er de toeristen en vooral, de toeristes.



donderdag 30 juli 2009

Damascus

S. was ziek dit weekend. Zij en C., die een kamer delen in ons huis in de oude stad van Damascus, hadden naar Beiroet willen gaan. De excursie naar Palmyra, onderdeel van onze zomercursus, zouden ze inruilen voor een feestje aan de Libanese kust. Nu lag S. op de grond in de gang, waar het koeler zou zijn dan in de rest van het huis. Haar ogen rolden naar boven als je haar wat vroeg, een handje ging even de lucht in en viel weer neer. De fles water was half leeg, maar alles wat erin ging kwam er gelijk weer uit. En dus at ze niet, twee dagen lang.

De rest van het huis vertrok naar het Oosten en zaterdagavond kwamen we terug, warm en rood als Palmyreense zandsteen. We verspreidden woestijnzand door het huis met onze slippers en dachten aan mannen met witte tanden op witte kamelen. Libanees bier werd uit koelkast gehaald, er werd geproost en gelachen. Op de binnenplaats stond een halflege pan bleke pasta op tafel, het bed in de gang was weg. S. zat op een stoel op de overloop. Ze droeg een wit hemdje en onderbroek en ze rookte een sigaret. De dokter had haar een spuit gegeven en antibioticapillen waar ze volgens C. van ging ijlen. Maar het ging wel iets beter, en ze had de was gedaan.

Gisternacht, terwijl we op onze binnenplaats zaten, bedacht ik me dat ik wilde verhuizen. Weg uit dit stelsel van verborgen kamers en doodlopende trappen, naar een plek minder verstopt tussen de steegjes, minder diep in de doffe ellende die zich hier met de jaren heeft opgestapeld. De wanhoop komt hier te dichtbij, zo dichtbij dat ik er bang van ben geworden. Het schuifelt heel stil door de straatjes, soms achter een vuilnisbak op wielen, soms met een bezem. Het zweeft door het stof en het vuilnis dat op straat is achtergelaten en het hult zich in spinrag tot de nacht is gevallen. In het maanlicht huilt het en wast het zich in zoute tranen. Het is hulpeloos en zwak. Maar wee degene die het s’nachts alleen passeert. Dan licht het op in een woedende flits en braakt het het braaksel van iemand die niets meer heeft te verliezen.

Op de binnenplaats eten we pasta met tonijn. S. dommelt weg met een boek op schoot. Boven ons klinkt de roep voor het avondgebed.

zondag 12 juli 2009

Beiroet

Ik zit op een bankje onder een overhangende boom en kijk uit op zee. De Amerikaanse universiteit van Beirut ligt op een heuvel aan de Mediterraanse kust te glimmen in de zon. Jonge mensen lopen ontspannen langs de koloniale gebouwen, ze wandelen twee aan twee onder de palmbomen en platanen. De meisjes dragen opbollende jurkjes en sandalen, de jongens een bloes, spijkerbroek en slippers. Via een gang onder de boulevard bereik je het privé-strand, waar de studenten, aan het zicht onttrokken door een rij schermen, in bikini's en shorts in de zon liggen en een duik nemen.
Een Boeing vliegt over; vogelgetsjirp klinkt tussen de takken. In de verte klinkt het geklok van een tennisbal op een racket. Wie denkt hier nog aan frictie tussen bevolkingsgroepen, aan Hezbollah en aan een burgeroorlog waar dit glanzende paradijs nog steeds de sporen van draagt? Tussen de nieuwe wolkenkrabbers staan betonnen skeletten vol kraters en kogelgaten. Op elke hoek van de straat staat een militair in bruin camouflagepak, met een kalashnikov aan de schouder. En net nog passeerde onze taxi een militair konvooi, met tien militairen per pantserwagen en eentje op een jeep achter een mitrailleur. Lachend hadden ze zich omgedraaid om de buitenlandse toeristen te kunnen bekijken.

zondag 5 juli 2009

Deir Mar Musa

Om op adem te komen besluiten Omar en ik naar Deir Mar Musa te gaan, een klooster in de bergen ten noorden van het door smog vervuilde Damascus. Een ronkend minibusje brengt ons van de hoofdstad naar de rand van een troosteloze zandvlakte, die we doorkruisen met een taxi. Aan de voet van een rij rotsachtige heuvels worden we afgezet, vanuit de verte is het klooster nauwelijks te onderscheiden. In de brandende zon klimmen we naar boven. 

Deir Mar Musa, of het klooster van Sint Mozes, werd door de Italiaanse monnik Paulo D'Oglio gered van de ondergang en is nu een levendige Syrisch-orthodoxe gemeenschap. Op het terras zitten een groep Syrische studenten, een Iraakse familie, een groep Italiaanse toeristen en pelgrims uit Mexico, Frankrijk, Groot-Brittannië en Amerika. We kunnen gelijk aanschuiven voor de lunch. Joekels van theekannen gaan rond en vullen beker na beker terwijl we ons mengen in de discussie van de Syrische studenten, die onomwonden hun mening geven over zaken waarover beneden niet wordt gesproken.


Als met het vallen van de avond de bel voor de meditatie klinkt vertrekken de meeste bezoekers huiswaarts. De achterblijvers gaan gebukt door een poortje de kerk binnen, waar twee broeders de meditatie inluiden met een gebed. Daarna trekt iedereen zich terug voor het uur dat in voorbereiding tot de mis in stilte moet worden doorgebracht. Om nog een glimp van de zonsondergang te vangen haast ik me op mijn slippers de heuvels in. Glibberend en klauterend probeer ik de top van een rots te bereiken. Terwijl de laatste gloed van de zon wegsijpelt tussen de rotsen, rijst de maan wit boven het klooster. Als een zilveren schijf rust hij op de stenen. In de verte klinkt het holle geblaf van een hond. Ik ben alleen in dit land van God.


Wanneer een uur later de mis begint zijn de Middeleeuwse wandschilderingen, waar dit klooster beroemd om is, nauwelijks nog te onderscheiden. Ik ga zitten tegen de achterwand, waarop een engel en de duivel om het hardst trekken aan een weegschaal vol mensenhoofden. In het midden van de zaal zit broeder Jihad in kleermakerszit voor een opengeslagen Bijbel. Hij wrijft in zijn ogen en zegt het vanavond kort te zullen houden, omdat iedereen moe is. Een uur lang wordt er in zachte, lage stemmen gebeden. Dan richt Jihad zich tot mij en vraagt me waar ik vandaan kom. Ik antwoord en word vervolgens gevraagd een Nederlandse hymne te zingen. Voor ik heb kunnen antwoorden sist Jihad om stilte. Mijn hart bonkt in mijn keel terwijl ik, als enige troef, het Onze Vader opzeg. Na mijn “Amen” zetten de anderen het Kyrieleison in. Ik geef het schaaltje brood en de kelk met wijn door zonder ervan te drinken, maar de Arabische Bijbel weegt zwaar in mijn schoot.