dinsdag 11 november 2008

Kaboel

Gepubliceerd in ROest, Tijdschrift voor Geschiedenis, Cultuur en Media. Nr.38, december 2008.

‘Verslagenheid in Afghanistan’. In de zee van tijdschriften grijpt het zinnetje mijn aandacht. Ik verlaat mijn kostbare plekje vooraan in de rij voor de kassa en wurm me door de andere rijen naar het kostbare tijdschrift. Normaal gesproken zou het me niet eens zijn opgevallen. Hooguit het artikel over ‘John McCain’s laatste kans’ zou even mijn aandacht hebben getrokken. Maar nu is alles anders. Afghanistan is belangrijk. Belangrijker dan Amerika.
Ik betaal mijn boodschappen en blader buiten naar het artikel. "Er is geen uitgelekte bron voor nodig om te weten dat Afghanistan zich in een neerwaartse spiraal bevindt." Naast de eerste zin een plaatje van het land: het noorden geel, het zuiden oranje en rood. Oranje staat voor 'redelijk' gevaarlijk, rood voor 'extreem'. De oranjerode zee kruipt omhoog en heeft de hoofdstad Kaboel al omsingeld. Even schiet mijn hart naar mijn keel. Kaboel. Wat voorheen een vluchthaven voor zowel hulpverleners als Afghanen was wordt nu met de dag gevaarlijker.

Kaboel. Nooit had ik gedacht daar ooit naartoe te willen. De oorlog in Afghanistan deed me sowieso niet veel. Het scheen me een van die ontwikkelingen zonder einde toe: altijd in het nieuws maar nooit echt actueel. Zo ook de oorlog in Israel en Palestina, en in Irak. Iedereen weet ervan, maar slechts een enkeling wordt er echt door geraakt. En waarom zou het je ook wat kunnen schelen. Een ver-van-je-bed-show.

Maar nu gaat Afghanistan me aan het hart. Want nu weet ik van de talloze kinderen die elke dag hun kunstjes bijspijkeren in het kindercircus. En hoe ze de hele stad gek maken met hun rotjes tijdens Eid al Fitr, de Islamitische feestdag. Ik weet dat Afghanen van gewelddadige sport houden: kickboksen, hanengevechten en de nationale sport Buzkashi, waarbij mannen te paard vechten om een dode geit. Ik weet van de verlovingsrituelen, en dat bruid en bruidegom elkaar maar nauwelijks kennen voor ze in het huwelijk treden.
Ik weet van de obscure hasjverkopers in Balkh, en de heroïnehandel die het land in zijn greep houdt. Afghanistan schijnt meer dan vijfennegentig procent van de wereldhandel in heroïne te produceren, onder de neus van de Verenigde Staten die een oogje dichtknijpen om zo de werkelijke machthebbers, de drugshandelaren, te vriend proberen te houden.
Ik weet van de klerenmakers, de zwervers, de boekverkopers, de taxichauffeurs. En van de bombardementen, de schietpartijen en de aanslagen. Ik weet de namen van de onlangs in Kaboel doodgeschoten hulpverleners; waar ze vandaan kwamen; dat ze met gehandicapte kinderen werkten. Dat de Talibaan de moord, die door twee mannen op een motor werd gepleegd, opeisten als een daad ‘tegen het verspreiden van het Christendom’. Dat Afghanistan langzaam maar zeker leegloopt: gedesillusioneerde hulpverleners vertrekken huiswaarts, en de bevolking zelf vlucht over de grens naar vluchtkampen in Pakistan.

Nu pas heb ik er een idee van hoe complex de situatie is, en hoe onnozel het optimisme van afgezanten van de Verenigde Naties die door een muur van beveiliging van de bevolking gescheiden blijven. Maar ik weet ook dat een land dat eeuwenlang strijd heeft geleverd met achtereenvolgens de Britten, de Russen, Alexander de Grote, Djengis Khan, Perzische dynastieën en de Talibaan ook een andere kant kent: een van gastvrijheid, behulpzaamheid en vriendelijkheid. En daar ben ik dankbaar voor. Want dat lijkt het enige wat het land nu nog kan redden: haar hart. En het mijne. Want een geliefde in oorlogsgebied maakt de oorlog pas echt actueel.

There is no one with intelligence
in our town except that man over there
playing with the children.
He has keen, fiery insight
and vast dignity like the night sky
but he conceals it in child play.

- Rumi

Zie:
Afghan Mobile Mini Circus for Children (MMCC)