maandag 8 juni 2009

Antakya

Vanonder de wijnbladeren op het terras wijst Ahmet in de verte. Het Turkse dorpje Yayladağı kruipt op tegen de heuvels, richting de Turks-Syrische grens. Vandaag had ik in Damascus willen zijn, maar de bus rijdt morgen pas. Ahmet, een rijzige man van eind vijftig met een dikke zwarte snor, had tijdens de busrit van Adana naar Antakya voorgesteld dat ik in het huis van zijn zus zou overnachten. Hij is er zelf vijf jaar niet geweest.

Nadat we die middag in Antakya waren aangekomen moesten Ahmet en ik een uur wachten op het busje van Ahmets neef. Ahmet vroeg me of ik misschien thee wilde. Ik bedankte vriendelijk. Hij vroeg het nog eens. Weer zei ik nee. Ahmet boog zich naar me toe en zei, duidelijk beschaamd, dat ik thee moest drinken, want zo hoorde dat hier. Met het kopje thee ging ik op de achterbank zitten, maar Ahmet gebaarde dat ik voorin plaats moest nemen, zodat ik alles goed zou kunnen zien. Nadat meer mensen waren ingestapt reden we de stad uit, de heuvels in. Een meisje ging naast me zitten en vroeg me giechelend of ik bij haar wilde komen logeren. Toen ze even later uitstapte voelde ik een lichte paniek opkomen. Had ik niet beter met haar mee kunnen gaan? Waar was ik aan begonnen?
De wegen werden steiler en nauwer, achter elke hoek staarde een paar kinderogen. De kinderen joelden, Ahmets neef toeterde. Bovenaan de heuvel stapten we uit. Ahmet hees mijn loodzware backpack over zijn schouder en liep voor me uit naar een onbeschilderd huis. We gingen een trap op, boven was de voordeur open.
Ahmets zus Naime was ongeveer zestig, droeg een lila t-shirt zonder beha en had een wit doekje om haar haren geknoopt. Terwijl ze mijn hand schudde keek ze fronsend naar mijn schoenen en wierp twee plastic slippers op de grond. Ik wilde haar achterna lopen naar de keuken, maar Ahmet riep me naar het terras. Of ik een Christen ben, wilde zijn neef Mehmet weten. Zijn familie, vertelde hij, was Alawiet. Het klonk als een geheim en misschien was het dat ook wel, want Alawieten zijn in Turkije in de minderheid.

Ahmet laat zijn arm zakken, kinderstemmen klinken schel op de trap. Mehmets zus Seren komt binnen met haar twee kinderen, die direct de boezem van hun grootmoeder Naime induiken. De oudste, ook Mehmet, praat iedereen de oren van het hoofd. Dat ik hem niet versta deert hem niet. Zijn jongere broertje Koray heeft twee hoorapparaatjes en kan alleen gillen en mompelen. Hij gaat ervoor naar de dokter, vertelt Seren. Ze is ervan overtuigd dat haar zoon over een jaar zal kunnen spreken.
We schuiven rond de tafel op het terras en geven schalen door met gevulde paprika's, pasta, olijven, kip en de dolma's die Naime van de wijnbladeren heeft gevouwen. Naime probeert Koray op schoot te trekken, die om ons heen dartelt en overal tegenaan botst. In de verte brandt een licht bij de grens. De grens die tijdens de Tweede Wereldoorlog door de geallieerden is verlegd, waardoor Antakya niet langer Arabisch, maar Turks grondgebied is. Ahmets familie verstaat daardoor twee talen. Ik vraag me af hoe ik Naime moet bedanken voor de gastvrijheid die haar door haar broer is opgedrongen. 'U kookt erg goed' zeg ik in het Arabisch. Om er in het Turks aan toe te voegen, 'beter dan mijn moeder'. En ze lacht.

maandag 1 juni 2009

Bij de baard van de Profeet

Voorwoord van ROest, Tijdschrift voor Geschiedenis, Cultuur en Media. Nr.40, juni 2009 (pagina 2).

Anderhalf jaar geleden bezocht ik Marokko. Ter voorbereiding had ik wat woordjes Arabisch geleerd, mocht mijn Frans niet toereikend zijn. De Arabische groet 'salaam aleikum' klonk mij toen uiterst amusant in de oren. Ik associeerde het direct met de figuren uit een stripverhaal dat ik vroeger zo vaak had gelezen. Het ging over een blanke reporter die op onderzoek uitgaat in het fictieve land Khemed, bewoond door Arabieren met puntbaardjes, spitse of dikke neuzen (veelzeggend over hun aard) en gehuld in fladderende gewaden en hoofddoeken. In Khemed woedt al jaren oorlog tussen emir Ben Khalisj Ezab en sjeik Bab El Ehr, die vechten om de macht over de oliebronnen die het land rijk is. 'Gekleed als een bedoeïen' bezoekt de reporter de emir en hij uit daarbij de bovengenoemde groet. "Aleikum salaam" is het antwoord van de emir, die de reporter gebaart plaats te nemen. Mohammed Ben Khalisj Ezab oogt als een goedaardig leider, met een rond brilletje op zijn ronde neus en de handen gevouwen op een wandelstok. Maar wanneer de reporter naar zijn twee vrienden vraagt die per ongeluk zijn vastgezet, antwoordt de emir echter koeltjes hen te zullen straffen met stokslagen. "Dat hebben ze wel verdiend." En later, als zijn zoontje Abdallah door de sluwe sjeik ontvoerd blijkt te zijn, noemt de emir hem achtereenvolgens 'zoon van een schurftige hond', 'kleinzoon van een kale jakhals' en 'achterkleinzoon van een geplukte gier'. "Ik zal je laten spietsen!" gilt hij, "ik zal je laten doodmartelen!" De emir wil de sjeik zelfs 'al zijn baardharen een voor een uitrekken en ze hem vervolgens laten opvreten met rode peper'. Temidden van al deze verwensingen en het geweld waarmee de Arabieren elkaar bestoken biedt de bedachtzame, intelligente, Westerse reporter de lezer telkens een rustig ijkpunt. Het clichébeeld van Westerse beschaving versus Oosterse barbariteit heeft zich met dit beeldverhaal waarschijnlijk meer in mijn herinnering vastgebeten dan welk televisiebeeld ook. Maar er is al een nuance zichtbaar. De echte slechterik, die het heeft gemunt op de olievoorzieningen, is namelijk een blanke. En die deinst nergens voor terug.

De uitspraken zijn overgenomen uit Kuifje en het Zwarte Goud van Hergé. Uitgeverij Casterman 1950.

Kostbare bloemen

Vrouwen in de Islamitische Republiek van Iran

Fotoreportage en verhaal, gepubliceerd in ROest, Tijdschrift voor Geschiedenis, Cultuur en Media. Nr.40, juni 2009.

De Islamitische Republiek van Iran kennen we in het Westen voornamelijk als de stiekeme ontwikkelaar van kernwapens, prominent lid van de As van het Kwaad en thuishaven van politiek pyromaan Mahmoud Ahmadinejad. Een bezoek aan het land leidt echter tot een heel ander beeld. Emma Bijloos schreef over de vrouwen die ze er tegenkwam; Jan Kliewer fotografeerde het sprankje hoop dat leeft bij alle bevolkingsgroepen.

Lees verder (pagina 20 t/m 27).